zondag 24 februari 2013

Medeplichtig aan doodslag

Op hemelvaartsdag 20 mei 1909 wordt er in Sneek een grote internationale kaatswedstrijd gehouden tussen Belgen en Friezen. De wedstrijd wordt georganiseerd door de kaatsvereniging "Sneek". Deze wedstrijden worden met grote belangstelling gevolgd. De Friezen behalen de overwinning.




Na afloop van de kaatswedstrijd gaan de vrienden Ale Visser (19 jaar; boerenknecht), Siebolt Tuinstra (18 jaar; stoker), Wiert Jansen (18 jaar; sjouwerman) en Anne Schuring (18 jaar; pakhuisknecht) nog even op cafébezoek. In het café krijgen ze een woordenwisseling over een of meerdere meisjes met Jan Lemstra (24 jaar; schoenmaker en postbesteller). Er worden enkele dreigementen geuit.

De internationale kaatswedstrijd heeft Sneek veel drukte met zich meegebracht en het is al laat in de avond, als de naklanken van het feestrumoer zich nog in de straten laat horen, waar het surveilleren van de politie al spoedig niet overbodig blijkt te zijn.
Omstreeks 23.00 uur loopt de winkelbediende Theunis Sterk met zijn vriend Van de Horst in de Galigastraat, in de richting van Leeuwenburg. Vier personen, van wie Sterk de indruk krijgt dat zij wel een paar borrels op hebben gaan denzelfde kant uit. Het zijn Ale, Siebolt, Wiert en Anne. Zij worden ingehaald door Jan Lemstra, die achter hen aanloopt en voorbij gaat.
"Dat is 'm", zegt Siebolt, denkent aan de ontmoeting met Lemstra op diezelfde avond, waarbij er een woordenwisseling tussen hen is ontstaan. En hij laat er volgens getuige Sterk, direct op volgen: "Straks wou je mij hebben, nu kan je mij krijgen."
Dan begint ook Anne strijdlustig te worden. Onder het uiten van de woorden: "Willen we hem hebben, dan zullen we hem hebben", schiet hij vooruit en houdt Lemstra tegen. Deze wenst ongemoeid te worden gelaten en duwt daarom Anne van zich af, maar op hetzelfde ogenblik wordt hem door alle vier de weg versperd en er begint een kloppartij, waarbij Lemstra zowel slagen uitdeelt als ontvangt.

Deze schermutseling wordt ook gezien door de schilder Jan Koopmans, die met zijn vriend De Jong eveneens in of ter hoogte van de Galigastraat aan het wandelen is.
Lemstra zeht uiteindelijk: "Nou zulle we maar uitscheide; vier tegen één is moorden." Hij wordt een ogenblik losgelaten en doet een paar stappen naar de hoek van de Galigastraat, als plotseling Ale, die inmiddels een vuistslag op zijn oog heeft gekregen, hem weer aanvalt en hem met een zijwaartse beweging een kraohtige slag in de zij toebrengt.
Koopmans hoort een dof geluid en Lemstra loopt met opgeheven handen de straat uit, roepend: "0, ik ga dood! ik ga dood!". Getuige Sterk merkt nog op, dat hij hevig bloedt.

Inmiddels heeft het rumoer de aandacht van de politie getrokken. De agenten De Leeuw en Elzenga, die in de Galigastraat surveilleren, snellen het eerst toe en ondersteunen Lemstra die wankelt en voor Leeuwenburg ineenzakt. De Leeuw heeft nog gezien, dat Ale zich van Lemstra verwijdert en hem geboden, een andere kant uit te gaan. Hij zorgt er ook voor, dat zijn bevel word opgevolgd. Maar als hij, bij collega Elzenga terugkomend, bemerkt, wat er gebeurd is, gaat hij Ale direct weer achterna, om hem te arresteren, wat hem op de Harinxmakade lukt.

Kort na de noodlottige aanslag arriveren ook de wachtmeester van de marechaussee J. Prijs em agent De Boer ter plekke. Zij zijn door het geschreeuw van een vrouw gewaarschuwd dat er zich een ernstig feit afspeelt in de buurt. Ze vinden Lemstra hevig bloedend op straat met een wond in zijn zij. Er valt geen ogenblik te verliezen. Wachtmeester Prijs laat direct een dokter oproepen en brengt het slachtoffer per brancard naar het politiebureau. Toen gaf het slachtoffer nog maar weinig levenstekens en de komst van arts Hertzberger mag hem niet baten. Lemstra sterft aan verbloeding; zijn dood is onvermijdelijk.

Nog dezelfde avond verhoort de wachtmeester de vermoedelijke dader. Deze heeft, na door agent De Leeuw gearresteerd te zijn, geprobeerd, stilletjes iets uit zijn broekzak te moffelen. Maar de politieman merkt het op, grijpt Ale bij de pols en zegt: "Dat moet ik maar hebben." Het is een soort slagersknipmes, met een hecht, waar houvast aan zat en een groot lemmet, vlijmscherp geslepen. De Leeuw overhandigt het mes aan Prijs. Ale bekent Lemstra met opzet een steek in de zij te hebben toegebracht.
En op een plaats, waar het nog al aankomt, merkt de wachtmeester op.
"Ja", antwoordt Ale, "natuurlijk in de buurt van 't hart, dan ben je gauw doodgebloed." Het is een zonderling antwoord, maar Prijs durfte er niet de conclusie uit te trekken, dat Ale Lemstra met opzet heeft willen doden.

Het lijk van het slachtoffer blijft op het politiebureau, tot in de middag van de volgenden dag de rechter-commissaris en de officier van justitie uit Leeuwarden, vergezeld van arts P.H. van Eden aldaar, arriveren. Laatstgenoemde en dr. Bouma te Sneek verrichten, in aanwezigheid van Justitie, het onderzoek. Bij verwijdering van de kleren blijkt, dat deze geheel met bloed zijn doordrenkt. De jas vertoont aan de linkerzijde, op 14 centimeter afstand van de mouw, een snee met een lengte van 17 centimeter, lopende van achterboven naar voorbeneden. Dit gat correspondeert met de gaten in vest en onderkleren, en ook met een gapende wond in de rug, tussen de achtste en negende rib. Bij de opening van het lijk wordt in de kwab van de linkerlong een wond van ongeveer 4 centimeter diepte en 5 centimeter lengte aangetroffen. Bij het toebrengen van den steek is een groot bloedvat in de linkerlong geraakt, zodat door de verbloeding de dood onvermijdelijk gevolg moet zijn. De direct ingeroepen heelkundige hulp heeft dit niet kunnen voorkomen, is het oordeel van de deskundige. Uit den aard van de wond kan worden geconcludeerd, dat de steek met kracht moet zijn toegebracht.

Er zijn bij de rechtzitting weinig getuigen nodig en het verhoor van de beklaagden verloopt ook vrij spoedig. Ale probeert zich een ogenblik dom te houden; maar de President herinnert hem aan zijn bekentenis, voor de Rechter-commissaris afgelegd en dan spartelt hij niet meer tegen.

Er volgt een verhaal van de eerste ontmoeting met Lemstra, die met een paar meisjes loopt. Hoe Siebolt gekheid met die meisjes maakt, waarover de verslagene gebelgd is, zodat hij het viertal uitscheld voor snotneuzen of kwajongens. Hoe daaruit een woordenwisseling is ontstaan en hoe beklaagden daarna de herberg bezoeken, waaruit zij eenigszins opgewonden, maar niet dronken, op straat terugkeren. Dan wil het noodlot, dat zij Lemstra wéér ontmoeten. Driftig geworden, omdat deze hem slaat, heeft Ale het mes gegrepen en gestoken, met kracht gestoken, niet met de bedoeling, om te doden, maar wel, om te raken.

"En heb je daar nu geen vreselijk berouw van?" vraagt de President. "Mij dunkt, je moet haast niet meer kunnen slapen en die dode man altijd voor je zien staan." Ale antwoordt daar niet op. Zijn drie medebeklaagden bekennen, aan de vechtpartij deelgenomen en Lemstra geslagen te hebben, maar Siebolt ontkent, het slachtoffer te hebben toegevoegd: "straks wou je mij hebben, nu kan je mij krijgen." Eveneens bestrijdt Anne de bewering, dat hij Lemstra heeft tegengehouden. Volgens laatstgenoemde beklaagde had Ale een week te voren in de herberg ook al eens in woede het mes getrokken en daarmee in de muur gesneden.

De Officier van Justitie, mr. Enderlein, heeft niet veel te zeggen, omdat de feiten, hoe ernstig dan ook, van vrij eenvoudige aard zijn. Vast staat, dat alle vier beklaagden aan de vechtpartij hebben deelgenomen. Zij zijn begonnen, met Lemstra te hinderen en als de man zich daarover boos maakt, hen kwajongens noemt, hebben ze later opnieuw ruzie met hem gezocht. Enderlein wil aannemen, dat de ernstige gevolgen niet in hun bedoeling hebben gelegen, althans niet in de bedoeling van de drie laatste beklaagden. Maar nu de vechtpartij de dood van Lemstra als gevolg heeft, zijn alle vier, op grond van het Wetboek van Strafrecht, daarvoor aansprakelijk. Eis: Ale 8 jaar, de drie anderen ieder 8 maanden gevang.
__

De verdediger van de eerste beklaagde, mr. M.E. Hepkema te Leeuwarden, begint met zijn leedwezen over het gebeurde uit te spreken. Hij vindt dat de beklaagde niet kan worden veroordeeld wegens zware mishandeling, de dood tengevolge hebbende, waarop een maxiniumstraf staat van tien jaar, maar alleen wegens mishandeling met dodelijke afloop, waarop hoogstens zes jaar staat.

Voor zware mishandeling is volgens Hepkema nodig het opzet bij de dader om een ander zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, en dit zwaar lichamelijk letsel moet dus ook werkelijk bestaan hebben, wil men krachtens artikel 302, het artikel van de zware mishandeling, veroordelen, en daarnaast dan de dood als niet bedoeld gevolg; het zwaar lichamelijk letsel moet zijn te onderkennen geweest van het dodelijke gevolg; dit gevolg alleen toch maakt het toegebrachte letsel niet tot zwaar letsel. Is dit zo, dan zal gewone mishandeling met dodelijke afloop, strafbaar gesteld bij artikel 300, niet bestaan.
Nu moet Hepkema wel toegeven, dat een feit, waarop zes jaar staat, een ernstig feit blijft; maar beklaagde heeft te veel de schijn tegen zich. Er is vooraf ook geen complot gesmeed, wat inderdaad een ernstig karakter aan het feit zal hebben gegeven. Alles tezamen genomen, wat Hepkema van zijn cliënt weet, hij wil wel, dat de rechtbank even goed op de hoogte is geeft hem de overtuiging, dat een clemente straf alleszins voldoende zal zijn. Met vertrouwen ziet hij de uitspraak van de Rechtbank tegemoet.


Het vonnis

De Rechtbank veroordeelt Ale V., 19 jaar, boerenknecht te Sneek, thans gedetineerd, wegens zware mishandeling de dood tengevolge hebbende van J. Lemstra tot vijf jaar gevangenisstraf.
De 18-jarige Siebolt T., stoker, de 18-jarige Wiert J., sjouwerman en de 18-jarige Anne S., pakhuisknecht, allen te Sneek worden voor het deelnemen aan een algemene vechtpartij, de dood van Lemstra tengevolge hebbende veroordeeld tot 2 maanden.

woensdag 13 februari 2013

Koloniaal Werfdepot Harderwijk


Het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk was van 1814 tot 1909 het belangrijkste werfdepot voor het Oost-Indisch Leger (later Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger oftewel KNIL) en werd denigrerend weleens "het riool van Europa" genoemd. Het depot werd in 1909 opgeheven.

Het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk was het legeronderdeel dat in Nederland rekruten aanwierf en voorbereidde op de dienst bij het leger in de koloniën.

In Harderwijk kon men intekenen voor een vaste dienstperiode in Indië. In het depot werden de soldaten in ongeveer zes weken klaargestoomd voor deze dienst. Eenmaal gereed met hun opleiding vertrokken de militairen meestal in detachementsverband onder leiding van een officier per trein naar Rotterdam of Amsterdam, of per tjalk naar het Nieuwe Diep, voor inscheping naar Indië. Voor hun vertrek werd te Harderwijk vaak nog als souvenir voor de familie een portretfoto gemaakt met teksten als Tot Weerziens of Naar Indië. Bijna 150.000 soldaten vonden hun weg van Harderwijk naar Indië. Veel van hen zouden ten gevolge van ziektes, oorlogshandelingen of inburgering in de Indische maatschappij nooit meer terugkeren naar Europa.

Harderwijk had van het begin af een slechte reputatie: het ‘gootgat of riool van Europa’ werd het genoemd, waar maatschappelijke verschoppelingen uit alle windstreken in minder dan geen tijd hun handgeld er doorheen joegen. En dan ging het, zeker in periodes waarin er grote behoefte aan vrijwilligers was (bijvoorbeeld tijdens de Atjehoorlog), niet om kleine bedragen. In 1870 was het handgeld opgelopen tot ƒ 300,- in die tijd het jaarsalaris van een arbeider. Het waren gouden tijden voor kroegen en bordelen, maar een gruwel in de ogen van de overwegend streng-christelijke inwoners van Harderwijk. Ook al omdat een niet onaanzienlijk deel van de rekruten uit buitenlanders bestond, met name Belgen, Duitsers, Zwitsers en Fransen.
Vooral in de begintijd leek het Indisch leger wel een vreemdelingenlegioen: Franse deserteurs, Duitse ex-officieren, Zwitserse soldaten die nog gevochten hadden in de Krimoorlog. Maar ook Nederlandse soldaten uit de strafdivisies van de Landmacht, die konden kiezen tussen de Oost of de provoost (= militaire strafgevangenis), meldden zich aan.
Anders dan het Franse vreemdelingenlegioen (opgericht in 1830) moesten de vrijwilligers bij aanmelding wel beschikken over identiteitspapieren en werden ze allemaal nauwkeurig in militaire stamboeken geregistreerd. Ook buiten Nederland waren koloniale wervers actief, want de werving was erg lucratief. In Nederlands-Indië zelf waren ronselpraktijken bij de werving van inheemse rekruten schering en inslag. Het grote percentage buitenlanders in het KNIL (soms tot 60%) was overigens niet de wens van de regering, maar was wel onvermijdelijk, omdat Nederland te klein was om voldoende mankracht te kunnen leveren voor én de landmacht én de marine én het koloniale leger. De grondwet verbood immers (tot na de Tweede Wereldoorlog) de uitzending van dienstplichtigen naar de koloniën.

In de 20e eeuw kreeg de fatsoenering van de koloniale dienst nog duidelijker gestalte. Rond 1910 was de verovering van ook de meest afgelegen buitengewesten in Indië voltooid, die daarmee onder effectief Nederlands gezag gebracht werden. Het vechten was grotendeels gedaan, het KNIL zou tot aan de Tweede Wereldoorlog voornamelijk nog politiediensten uitvoeren. Tegelijkertijd, in 1909, werd het zo vaak beschimpte Koloniaal Werfdepot te Harderwijk opgeheven. Het Korps Koloniale Reserve te Nijmegen bleef als opleidingscentrum voor het KNIL voortbestaan. Vanaf 1914 waren daar uitsluitend nog Nederlandse vrijwilligers welkom.



Meer lezen:

Verhoeven, Clemens. Het vergeten korps. De geschiedenis van de Koloniale Reserve (Vantilt, 2012)

De militaire loopbaan van Willem Tuinstra in Nederland

In maart 1885 vraagt de 16-jarige Willem Tuinstra aan het bestuur van het Old Burgerlijk Weeshuis of hij dienst mag nemen bij het Instructie-Bataljon in Kampen. Hij moet voor alles toestemming vragen, omdat hij tot zijn 18e jaar onder toezicht staat van het weeshuis.

Bij het Instructie-Bataljon in Kampen worden jeugdige vrijwilligers van 16 tot en met 18 jaar opgeleid tot korporaal bij de Infanterie van het Nederlandse leger en voor korporaals en onderofficier in Oost-Indië.



Op 8 april 1885 wordt hij vrijwillig geëngageerd als soldaat voor 8 jaren. Zijn
stamboeknummer is 26.315. Hierin staan de volgende uiterlijke kenmerken: blauwe ogen, behept met gezichtsscherpte op beide ogen 1/2 dioptriem lengte 1,714 m.

Op 1 oktober 1885 wordt hij bevorderd tot korporaal titulair. Hij kan nu 14 dagen verlof krijgen. Hij verzoekt het weeshuis hem daartoe in de gelegenheid te stellen en hem reisgeld te sturen. Er wordt besloten hem 10 dagen toe te staan en f 2,50 aan reisgeld te geven.

Op de tekening hiernaast:
Korporaal titulair, Instructie Bataljon (1857). Bewapend met een bus, een kort geweer met getrokken loop (voorzien van trekken en velden). De functie van de infanterist werd aangeduid met busschieter.

In december 1885 vraagt Willem nogmaals verlof. Dit wordt hem door het bestuur van het weeshuis geweigerd, omdat hij nog niet zolang geleden met verlof is geweest.

Op 12 janurai 1886 wordt hij als koporaal op dato geplaatst bij het 2e Regiment Infanterie in 's-Hertogenbosch.

In september 1886 vraag Willem toestemming om te mogen tekenen voor Oost-Indië. Het bestuur besluit om eerst een onderzoek in te stellen naar het gedrag en de vooruitzichten van hem.

Kapitein S. Pastor van het 2e Regiment, 5e bataillon, 2e Compagnie Infanterie te 's-Hertogenbosch bericht het volgende:
"Het gedrag van Tuinstra is goed, de vooruitzichten bij het leger zijn tegenwoordig slecht. In Oost-Indië beter, maar zwaarder, en de eisen hoger gesteld. Men raad aan, dat Tuinstra zich hier te lande klaar maakt voor het examen van sergeant. En na succes een verzoek aanvraagt bij het Ministerie voor sergeant bij het Indië Leger. Hetgeen dan waarschijnlijk bij goed gedrag, wel zal worden toegestaan".



In maart 1887 verzoekt Willem aan het bestuur van het weeshuis om als vrijwilliger dienst te mogen nemen in Oost-Indië. Waarschijnlijk lokt de f. 300,- handgeld hem tot dit besluit. Het bestuur zegt dat hij eerst zijn examen tot sergeant met goed gevolg moet afleggen.

Een maand later schrijft kapitein van der Heyden van het 2e Regiment, 5e bataillon, 2e Compagnie Infanterie te 's-Hertogenbosch dat Willem Tuinstra bij zijn korps geen examen mag doe voor onderofficier bij het Indisch Leger. Dar hij, wanneer hij naar Indië wil, zich per request tot Zijne Excellentie de Minister van Oorlog moet wenden, om over te gaan naar de Koloniale Troepen. Hij gaat dan als korporaal naar Harderwijk en kan daar examen voor sergeant doen, waarvoor hij wel bekwaan genoeg wordt gerekend.
Er wordt nog aan toegevoegd dat Tuinstra een fatsoenlijke, oppassende jongen is en dat Nederland hem graag bij het leger als sergeant wil voordragen.

In december 1887 wordt aan Willem door zijne excellentie de Minister van Oorlog toestemming verleend om als sergeant deel te nemen in Oost-Indië.

Op 7 januari 1888 wordt hij door het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk overgenomen als sergeant van het 2e Regiment Infanterie. Willem is een dienstverband aangegaan voor 6 jaren, ingaande met de dag van inscheping naar Oost-Indië met f. 300,- handgeld.


Op 25 februari 1888 wordt hij in Rotterdam geëmbarkeerd aan boord van het stoomschip Utrecht.

SS Utrecht (bouwjaar 1880; tussen 2 en 4 maart 1897 bij Kaap Ouessant in een zware storm met man en muis vergaan. Alle 33 opvarenden kwamen bij deze ramp om het leven.)






dinsdag 12 februari 2013

De rechtszaak van Uilke Tuinstra (1915-2007)

Op 29 januari 1924 moet Uilke Tuinstra voor de politierechter verschijnen in de rechtbank van Leeuwarden.

Op 27 december 1923 moet de 19-jarige arbeider Jan v.d. W. in Hallum met zijn fiets over de brug. Jan schijnt een bijnaam te hebben. Het is niet eens zo'n erge scheldnaam, maar hij wil liever niet zo genoemd worden.
"Jan Broek" riep de 8-jarige Uilke Tuinstra. Jan werd kwaad en gaf Uilke een klap waardoor hij tegen de grond viel. De klap kwam nogal hard aan.

"Och, de kleine jongen wist niet beter!" volgens de ouders.

Beklaagde Jan v.d. W. zegt, dat het jongetje voor zijn fiets liep en hem ook nadat hij van den grond opgekrabbeld was en een paar stappen verder gelopen was, weer had uitgescholden. "Zo erg zal het dus niet geweest zijn met die klap" meent beklaagde.

Uilke staat bedremmeld voor de politierecnter. Hij wist niet, dat "Jan Broek" een scheldnaam was, zegt hij. De politierechter kijkt echter bedenkelijk en zegt, dat hij toch niet zo ondeugend moet wezen.

Voor mishandeling wordt Jan veroordeeld tot ƒ 10,- boete of 10 dagen hechtenis.
Van het recht, in hoger beroep te gaan, ziet de beklaagde af.


ƒ 10,- heeft nu een waarde van ongeveer € 70,-